Op 24 maart 2021 heeft het Arbeidshof Antwerpen, afdeling Hasselt, haar langverwachte uitspraak in de zaak Plessers gedaan. Het arbeidshof oordeelde dat de Belgische Staat een (beperkte) schadevergoeding verschuldigd is aan een werknemer die niet mee werd overgenomen in het kader van een procedure van overdracht onder gerechtelijk gezag (of “WCO 3”), meer bepaald omwille van het verlies van kans op verdere tewerkstelling voor deze werknemer. Zij heeft echter geen recht op een schadevergoeding die overeenstemt met haar wettelijke opzeggingsvergoeding, zo besluit het arbeidshof.
Wat vooraf ging…
In een eerdere nieuwsbrief lichtten we reeds toe dat onze WCO 3 wetgeving voorziet dat de overnemer van een onderneming in principe vrij kan kiezen welke werknemers hij wenst over te nemen, voor zover deze keuze bepaald wordt door economische, technische of organisatorische redenen en gebeurt zonder verboden differentiatie.
Mevrouw Plessers was een werknemer die in het kader van dergelijke WCO 3 niet mee werd overgenomen door de overnemer. Zij ging hier niet mee akkoord en startte een procedure voor de arbeidsrechtbank. In eerste aanleg werden haar vorderingen afgewezen, maar in hoger beroep besliste het arbeidshof om de zaak, via een prejudiciële vraag, voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie. Het arbeidshof wilde weten of de Belgische WCO-regeling wel in overeenstemming is met de Europese richtlijn 2001/23, die de rechten van werknemers regelt bij overdracht van onderneming.
In mei 2019 viel het verdict van het Europese Hof. Het oordeelde dat de Belgische regelgeving niet strookt met de Europese richtlijn 2001/23. Volgens deze richtlijn moeten arbeidsovereenkomsten in principe automatisch worden overgedragen naar de verkrijger. Indien men toch bepaalde overgedragen werknemers wil ontslagen, kan dit enkel omwille van technische, economische of organisatorische redenen (en dus niet omwille van de overdracht van de onderneming zelf). Een uitzondering wordt voorzien voor ondernemingen die zich in een faillissementsprocedure (of in een soortgelijke procedure) bevinden.
Volgens het Hof is de Belgische WCO 3 echter geen dergelijke faillissementsprocedure, noch is aan de twee algemene voorwaarden van ontslagbescherming voldaan. Het Hof meent dat de Belgische wetgever niet in voldoende waarborgen heeft voorzien ter bescherming van ontslagen werknemers. De Belgische wetgeving heeft het immers enkel over de keuze om werknemers over te nemen op basis van economische, technische of organisatorische redenen, terwijl de Europese richtlijn voorziet dat de werknemers enkel kunnen worden ontslagen op basis van voornoemde redenen.
Arrest van het arbeidshof
Na deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie werd de procedure verdergezet voor het Arbeidshof van Antwerpen.
Gelet op het standpunt van het Europese Hof, had mevrouw Plessers haar vordering ten aanzien van de overnemer intussen laten vallen en richtte zij haar pijlen enkel nog op de Belgische Staat op grond van buitencontractuele schade.
Om de Belgische Staat buitencontractueel aansprakelijk te kunnen stellen, moest mevrouw Plessers een fout in hoofde van de Belgische Staat kunnen bewijzen, alsook haar schade en een oorzakelijk verband tussen de fout en de schade.
Er bestond weinig discussie over het feit dat de Belgische Staat een fout heeft begaan, aangezien het Europese Hof heeft bevestigd dat de Belgische WCO 3 wetgeving niet richtlijnconform is.
Met betrekking tot haar schade voerde mevrouw Plessers aan dat, indien de Belgische Staat de richtlijn wél correct zou hebben omgezet, de overnemer verplicht zou zijn geweest om haar mee over te nemen. Daarom vorderde zij van de Belgische Staat een schadevergoeding begroot op het bedrag van de opzeggingsvergoeding waarop zij recht zou hebben gehad bij ontslag door haar werkgever.
Het arbeidshof volgde deze redenering echter niet. Het hof oordeelde dat, zelfs indien de richtlijn correct zou zijn omgezet, dit nog niet betekent dat de overnemer verplicht was geweest om mevrouw Plessers mee over te nemen. De Europese richtlijn voorziet immers wél in een keuzerecht voor de overnemer, al zijn er betere waarborgen voor ontslagen werknemers voorzien (zie boven). Het arbeidshof kende mevrouw Plessers dan ook geen schadevergoeding gelijk aan haar opzeggingsvergoeding toe.
Wél is het arbeidshof van mening dat de fout van de Belgische Staat ten minste tot een verlies van kans op tewerkstelling heeft gezorgd in hoofde van mevrouw Plessers. Het arbeidshof schat deze kans echter laag in, waardoor zij mevrouw Plessers slechts een ex aequo et bono schadevergoeding toekent van 1.000,00 EUR.
Besluit
Het arrest van het arbeidshof is weinig verrassend, in die zin dat het arbeidshof als nationale rechter in elk geval gebonden is door de interpretatie van het Europese Hof van Justitie. Toch is het interessant om te bekijken welke gevolgen het arbeidshof hieraan gekoppeld heeft.
De vraag is nu wanneer de WCO 3 wetgeving zal worden aangepast. Zolang dit niet gebeurd is, kan de Belgische Staat immers aansprakelijk worden gesteld voor de foutieve omzetting van de Europese richtlijn. Zoals blijkt uit het arrest van het arbeidshof, zijn de gevolgen van deze aansprakelijkheid echter eerder verwaarloosbaar…