In een arrest van 24 februari 2022 heeft het Grondwettelijk Hof negatief geantwoord op de vraag van het Hof van Cassatie of het begrip ‘normale verrichtingen van beheer van een privévermogen’ (zoals opgenomen in artikel 90, 1° WIB92) een schending inhoudt van het fiscale wettigheids- en gelijkheidsbeginsel.
Buiten de context van de uitoefening van een beroepswerkzaamheid kunnen winsten of baten (hoe ook genaamd), die, zelfs occasioneel of toevallig, worden gerealiseerd bij enige prestatie, verrichting of speculatie als diverse inkomsten worden belast, tenzij zij voortvloeien uit normale verrichtingen van beheer van een privévermogen bestaande uit onroerende goederen, portefeuillewaarden en roerende voorwerpen.
Het begrip ‘normale verrichtingen van beheer’ is dus één van de determinerende elementen om te bepalen of een bepaalde handeling al dan niet belastbaar is.
Aangezien de belastbaarheid van een bepaalde handeling hierdoor afhangt van een feitelijke en subjectieve beoordeling resulteert dit onvermijdelijk tot discussies met de belastingadministratie. Dergelijke discussies hebben bijvoorbeeld betrekking op aandelentransacties, vastgoedtransacties, en de jongste jaren ook op transacties met cryptomunten (en sinds kort ook met NFT’s).
De ogenschijnlijke willekeur die aldus gepaard gaat met deze regelgeving vormde voor het Hof van Cassatie de aanleiding om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Met deze vraag wenste het Hof van Cassatie te vernemen of het begrip ‘normale verrichtingen van beheer van een privévermogen’, zoals opgenomen in artikel 90, 1° WIB92, een schending inhoudt van het fiscale wettigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken vereist immers dat de wetgever in voldoende duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige bewoordingen bepaalt welke handelingen belastbaar zijn zodat, enerzijds, eenieder - desnoods met gepast advies - in de gegeven context in redelijke mate de fiscale gevolgen van zijn handelen kan voorzien zonder te vervallen in overdreven rigiditeit die zou verhinderen om bij de interpretatie of toepassing van een fiscale norm rekening te houden met veranderende omstandigheden of opvattingen en, anderzijds, aan de fiscale administratie en de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het Grondwettelijk Hof merkt in eerste instantie op dat het wettigheidsbeginsel er niet aan in de weg staat dat een beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend aan de fiscale administratie onder toezicht van de rechtscolleges. Zulks betekent niet dat de in het geding zijnde bepaling niet beantwoordt aan de vereiste van voorspelbaarheid.
Vervolgens stelt het Hof vast dat het begrip ‘normale verrichtingen van beheer’ naar het handelen van een ‘goede huisvader’ verwijst, een begrip dat in het recht algemeen wordt begrepen als een ‘voorzichtig en redelijk persoon’. Volgens het Hof heeft de wetgever hiermee het begrip ‘normale verrichtingen van beheer’ nader gepreciseerd aan de hand van een ruim criterium waardoor de fiscale wet een minimum aan beoordelingsrichtlijnen bevat zodat de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling in zekere mate wordt afgebakend. Dat de wetgever geen verdere criteria heeft vastgesteld die dermate precies zijn dat de fiscale administratie en de rechter over geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer zouden beschikken in een aangelegenheid die wordt gekenmerkt door zeer uiteenlopende situaties kan de wetgever volgens het Hof niet worden verweten. Als verantwoording wordt hiervoor (ironisch genoeg) verwezen naar de rechtszekerheid.
Het beoordelingscriterium van de goede huisvader vormt volgens het Hof een voldoende duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige bewoording om te bepalen welke handelingen belastbaar zijn.
Daarnaast verwijst het Hof naar de waarborgen die door de wetgever ten gunste van de belastingplichtige zijn voorzien om hem te beschermen tegen willekeur, zijnde het systeem van voorafgaande beslissingen, de beginselen van behoorlijk bestuur en de bijsturing door de beschikbare beroepsmogelijkheden.
In de praktijk werd met belangstelling uitgekeken naar de uitspraak van het Grondwettelijk Hof, die mogelijks het einde van artikel 90, 1° WIB92 had kunnen betekenen. Deze bepaling is immers de bron van talloze discussies tussen de belastingadministratie en de belastingplichtigen die keer op keer terug boven water komen.
De uitspraak blijkt nu op een sisser uit te draaien en kan worden beschouwd als een gemiste kans om de wetgever te dwingen om artikel 90, 1° WIB92 te herschrijven op basis van objectieve (d.i. meetbare) criteria, zoals bijvoorbeeld bezitsduur en specifieke grensbedragen.
De roep om een dergelijke aanpassing zal blijven bestaan, in naam van de rechtszekerheid.