De problematiek inzake verbrekingsvergoeding van betaalde sportbeoefenaars (of in tegenovergesteld geval van de sportvereniging) is momenteel weer brandend actueel, onder meer in het voetbal.
Welke is nu de berekeningsbasis van de wettelijke verbrekingsvergoeding van betaalde sportbeoefenaars, meer bepaald van voetbalspelers en voetbaltrainers?
Elke sportbeoefenaar die een sport beoefent in clubverband en die verplicht is deel te nemen aan alle activiteiten en wedstrijden van de club (en hiervoor loon ontvangt, onder welke vorm dan ook) is in principe aangeworven met een arbeidsovereenkomst.
Indien de sportbeoefenaar voor de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 meer dan 8.850 EUR per jaar verdient, wordt hij bovendien geacht te vallen onder het toepassingsgebied van de Wet betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars van 24 februari 1978. Overschrijdt het loon van de sportbeoefenaar deze grens niet, dan is de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 op hem van toepassing.
De definitie van een betaalde sportbeoefenaar luidt als volgt: “Onder betaalde sportbeoefenaars worden verstaan de personen die de verplichting aangaan zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon dat een bepaald bedrag overschrijdt.”
Niet alleen voetbalspelers vallen onder de Wet betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, ook voetbaltrainers behoren tot het toepassingsgebied (KB 15 DECEMBER 2006 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de Wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars tot de voetbaltrainers).
De arbeidsovereenkomst van de betaalde sportbeoefenaar kan van onbepaalde duur zijn, maar zal doorgaans voltijds en van bepaalde duur zijn. Deze wijze van contractsluiting krijgt sinds het Bosman-arrest vaker de voorkeur. In het desbetreffende arrest oordeelde het Europees Hof van Justitie dat sportbeoefenaars bij afloop van hun arbeidsovereenkomst vrij zijn om met een nieuwe werkgever een contract te sluiten. Deze baanbrekende uitspraak heeft tot gevolg dat de sportclub noch een transfersom, noch enige andere vergoeding van de nieuwe club kan vragen.
De Wet Betaalde Sportbeoefenaars van 24 februari 1978 is van dwingende aard, hetgeen impliceert dat de arbeidsovereenkomst geen afbreuk mag doen aan de rechten die de Wet Betaalde Sportbeoefenaars hem toekent.
Bij vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur is een verbrekingsvergoeding verschuldigd. Artikel 4 derde lid van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars van 24 februari 1978 voorziet dat de benadeelde partij, wiens overeenkomst voor het einde van de termijn beëindigd werd zonder dringende reden, heeft recht op een vergoeding gelijk aan het bedrag van het tot het verstrijken van die termijn verschuldigd loon. Deze vergoeding mag niet meer bedragen dan het dubbel van de schadevergoeding die volgens artikel 5 lid 2 verschuldigd is voor het verbreken van een overeenkomst van onbepaalde duur.
Bovendien is de bovenstaande regeling, in artikel 4 derde lid van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars van 24 februari 1978, in overeenstemming met artikel 40 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978.
Vervolgens dient men toepassing te maken van de uitvoeringsbesluiten van artikel 5 tweede lid van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars van 24 februari 1978. De bedragen, verschuldigd naar aanleiding van een verbreking van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, zijn zeer hoog in vergelijking met de opzeggingsvergoedingen die verschuldigd zijn op grond van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. Hierbij dient nog opgemerkt dat de sportbeoefenaars een nettoloon uitgekeerd krijgen, terwijl de verbrekingsvergoedingen bruto betaald moeten worden.
In eerste instantie beogen de Koninklijke besluiten de bevordering van stabiele contractuele relaties. Dientengevolge trachten zij een buffer te vormen tegen het consequent wegkopen van sportbeoefenaars op een hoog niveau ten gunste van kapitaalkrachtige clubs en ten nadele van minder vermogende clubs.
In de praktijk worden er vaak zogenaamde ‘afkoopclausules’ opgenomen in contracten van betaalde sportbeoefenaars. Deze clausules bevatten doorgaans een vergoeding die opmerkelijk hoger is dan de wettelijk bepaalde verbrekingsvergoeding. Dergelijke ‘afkoopclausules’ dienen ons inziens, op zijn minst gezegd, met de nodige omzichtigheid te worden benaderd.
Zoals hierboven reeds aangegeven, is de Wet Betaalde Sportbeoefenaars van 24 februari 1978 van dwingende aard, hetgeen impliceert dat de individuele arbeidsovereenkomst geen afbreuk mag doen aan de rechten die de Wet aan de betaalde sportbeoefenaar toekent.
De betaalde sportbeoefenaar zou bijgevolg in principe vaak de nietigheid kunnen inroepen van dergelijke ‘afkoopclausule’, wanneer deze afbreuk doet aan zijn wettelijk voorziene rechten.