Reeds jarenlang maakt de berekeningsbasis van de opzeggingsvergoeding in geval van tijdelijke vermindering van arbeidsprestaties in het kader van ouderschapsverlof, tijdskrediet, e.d. het voorwerp uit van discussie.
Hierbij wordt enerzijds de opvatting verdedigd dat het voltijds loon van vóór de vermindering van de arbeidsprestaties als berekeningsbasis gehanteerd moet worden. Ter ondersteuning hiervan wordt het argument aangebracht dat de oorspronkelijke voltijdse overeenkomst slechts gedeeltelijk geschorst is, alsook dat de vermindering slechts tijdelijk is.
Anderzijds wordt dan weer geponeerd om de opzeggingsvergoeding te berekenen op basis van het reële, deeltijdse loon dat effectief van toepassing is op het ogenblik van het ontslag. Ter staving voor dit standpunt wordt voorgehouden dat er anders over oordelen een discriminatie tot stand brengt tussen enerzijds werknemers wiens arbeidsovereenkomst verbroken wordt met uitbetaling van een verbrekingsvergoeding en anderzijds werknemers wiens overeenkomst opgezegd worden. Laatstvermelde categorie werknemers ontvangt tijdens de opzegtermijn immers ook slechts het deeltijdse loon.
Lange tijd bestond in navolging op de arresten van het Hof van Cassatie dd. 11 december 2006 en van het Grondwettelijk Hof dd. 13 maart 2008 en 8 mei 2008 de meerderheidsopvatting erin om het effectief ontvangen deeltijds loon als berekeningsbasis in aanmerking te nemen.
Het beruchte arrest Meerts van het Europees Hof van Justitie van 22 oktober 2009 zorgde evenwel voor een kentering.
Het arrest Meerts had specifiek betrekking op het ouderschapsverlof, dat binnen België geregeld is op basis van een Europees raamakkoord. Het Hof concludeerde dat een werknemer die geniet van een vermindering van zijn arbeidsprestaties omwille van het ouderschapsverlof, nog steeds valt onder de categorie van voltijdse werknemers aangezien de vermindering slechts een tijdelijke situatie vormt. Vervolgens komt zij tot de conclusie dat de opzeggingsvergoeding berekend moet worden op het fictief voltijds loon.
De vraag die vervolgens rees betrof de reikwijdte van dit arrest, dat specifiek betrekking had op ouderschapsverlof, voor de andere vormen van vermindering van arbeidsprestatie, zoals bijvoorbeeld het tijdskrediet.
De Belgische rechtspraak kende na het arrest Meerts twee strekkingen. Bepaalde Arbeidsrechtbanken en –hoven breidden de beginselen vooropgesteld in dit arrest uit tot alle andere vormen van vermindering van arbeidsprestaties en berekenden derhalve de verbrekingsvergoeding op basis van het fictieve voltijdse loon. Andere arbeidsgerechten oordeelden dat het arrest Meerts enkel van toepassing was op de specifieke situatie van het ouderschapsverlof en trokken de principes ervan niet door naar de andere verlofstelsels. Zij berekenden de verbrekingsvergoeding m.a.w. op basis van het deeltijdse loon dat verdiend werd op het ogenblik van het ontslag.
Zowel de Arbeidsrechtbank te Brussel als het Arbeidshof te Gent stelden omtrent dit onderwerp een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.
De eerste vraag betrof de verenigbaarheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel van de verschillende behandeling van werknemers met deeltijds ouderschapsverlof en werknemers die hun prestaties op grond van een ander stelsel tijdelijk verminderd hebben.
De tweede prejudiciële vraag betrof de verenigbaarheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel van de verschillende behandeling van werknemers die hun arbeidsprestaties als gevolg van het ouderschapsverlof verminderen en werknemers van 50 jaar of ouder die hun arbeidsprestaties verminderen in het kader van tijdskrediet.
Het Grondwettelijk Hof deed op 10 november 2011 in twee arresten uitspraak inzake de gestelde prejudiciële vragen. In geen van beide arresten komt het Hof tot de conclusie dat er sprake zou zijn van discriminatie.
Het Hof is van oordeel dat het de wetgever niet kan verweten worden dat hij - bij het voldoende attractief maken van de stelsels van tijdelijke vermindering van arbeidsprestaties - niet zover is gegaan om te bepalen dat bij het berekenen van de opzeggingsvergoeding moet worden uitgegaan van het basisjaarloon alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet verminderd had. Het feit dat het Hof van Justitie in het kader van het ouderschapsverlof tot een andere conclusie kwam, dient gezien te worden in het licht van de Europeesrechtelijke context van de richtlijn en het raamakkoord inzake ouderschapsverlof.
In het tweede arrest wordt gepreciseerd dat indien het gaat om werknemers van 50 jaar of ouder die worden ontslagen wanneer ze hun arbeidsprestaties verminderd hebben op grond van het tijdskrediet, en meer bepaald het gegeven dat dit tijdskrediet tot aan de pensioengerechtigde leeftijd kan duren, dit niet tot een andere conclusie leidt. Bijgevolg kan er hier geenszins sprake zijn van een schending van het verbod op leeftijdsdiscriminatie.
Wie denkt dat de discussie nu volledig beslecht is, zal toch nog even moeten afwachten. Voor het Grondwettelijk Hof is momenteel immers nog een zaak hangende die betrekking heeft op de specifieke situatie van vermindering van arbeidsprestaties ingevolge van de bijstand aan een zwaar ziek familielid of gezinslid.