23/12/21

Recente Cassatierechtspraak inzake de Verzekeringswet 2014: Een Overzicht

Naar goede gewoonte blikt het Insurance team Lydian, met de jaarwisseling in zicht, terug op enkele interessante arresten die het Hof van Cassatie heeft geveld het voorbije jaar inzake de Verzekeringswet van 2014 (W. Verz.). Het Hof boog zich ook dit jaar over verschillende verzekeringsthema’s waaronder de kennisgevingsplicht van de verzekeraar aan de verzekerde, de interpretatie van polisvoorwaarden en de vordering van de benadeelde persoon tegen de verzekeraar. 

1. VERJARING VAN DE VORDERING VAN DE BENADEELDE PERSOON TEGEN DE VERZEKERAAR

1.1 De betaling van een provisie

Art. 89, §5 W. Verz. betreft de stuiting van de verjaring van de vordering van de benadeelde persoon (in de zin van art. 150 W. Verz.) tegen de verzekeraar: 

“De verjaring van de vordering bedoeld in artikel 88, § 2, wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade. De stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering.”

In een arrest van 11 september 2020 (dat pas werd gepubliceerd in 2021) oordeelde het Hof van Cassatie dat de vordering voortvloeit uit het eigen recht op schadevergoeding van de benadeelde tegen de verzekeraar. Deze vordering heeft een normale verjaringstermijn van vijf jaar, te rekenen vanaf het schade verwekkend feit of, indien er sprake zou zijn  van een misdrijf, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Volgens het Hof bewijst de uitbetaling van een provisie door de verzekeraar aan de benadeelde noodzakelijk dat de verzekeraar reeds voor de datum van uitbetaling kennis had gekregen van de wil van de benadeelde om een vergoeding te verkrijgen. 

Het uitbetalen van de provisie volstond dus om aan te tonen dat de verjaring gestuit werd.

1.2 De weigering van een minnelijke regeling door de benadeelde

Een jaar later, nl. op 20 september 2021 kreeg het Hof opnieuw de kans om zich uit te spreken over de toepassing van art. 89, §5 W. Verz. Ditmaal betrof het de vraag wanneer de stuiting van de verjaring een einde neemt.

Volgens het Hof houdt de stuiting slechts op als de benadeelde uit een schriftelijke mededeling van de verzekeraar met zekerheid kan vaststellen of deze laatste zijn schade zal vergoeden. Het Hof verduidelijkt dat het aan de bodemrechter toekomt om feitelijk te beoordelen of de mededeling van de verzekeraar voldoende duidelijk is. 

In dit geval had de verzekeraar aan benadeelde een schriftelijk minnelijk voorstel gedaan, dat echter niet aanvaard werd door de benadeelde. Ondanks deze weigering, stortte de verzekeraar het bedrag toch op de rekening van de benadeelde. Verder vermeldde het schikkingsvoorstel dat “dit voorstel wordt gedaan zonder erkenning van aansprakelijkheid en zonder afbreuk te doen aan de rechten en handelingen van de verzekerde. In geval van discussie over het geboden bedrag krijgen wij daarentegen onze volledige beoordelingsvrijheid terug”.

Volgens de bodemrechter betrof dit minnelijk voorstel een besluit tot schadeloosstelling dat werd geconcretiseerd door de effectieve betaling. Hij oordeelde verder dat "zelfs indien [de verzekeraar] voorbehoud had geuit, [de benadeelde] er in ieder geval (…) niet meer onkundig van kon zijn dat [verzekeraar] had besloten haar schadeloos te stellen, aangezien de betaling was verricht".

Het Hof van Cassatie verbrak dit arrest: De bodemrechter kon uit deze verklaringen niet afleiden dat benadeelde na ontvangst van de brief in staat was te bepalen of de verzekeraar zijn schade zou vergoeden. De brief had dus geen einde gemaakt aan de stuiting. De daaropvolgende betaling veranderde hieraan niets.

Verzekeraars moeten dus steeds duidelijk en ondubbelzinnig meedelen of ze de schade van de benadeelde partij al dan niet zullen vergoeden om de stuiting van de verjaring te beëindigen. Indien de verzekeraar een voorstel doet tot minnelijke schikking en de verzekerde weigert dat voorstel, wordt de stuiting niet noodzakelijk ongedaan gemaakt. Opdat de stuiting een einde zou nemen is het belangrijk dat de verzekeraar in zijn voorstel aangeeft dat weigering betekent dat de verzekeraar niet zal vergoeden.

2. RECHTSPLEGINGSVERGOEDING LASTENS DE BURGERLIJKE PARTIJ VOOR HET STRAFGERECHT

Krachtens art. 153, § 5, W. Verz. kan de verzekeraar vrijwillig tussenkomen in een geding dat tegen de verzekerde werd ingesteld voor het strafgerecht onder dezelfde voorwaarden als zou de vordering voor het burgerlijk gerecht gebracht zijn. Art. 162bis, tweede lid Sv. bepaalt daarnaast dat een burgerlijke partij enkel kan worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding voor de procedure gevoerd voor de politierechtbank, indien zij rechtstreeks heeft gedagvaard of zich heeft aangesloten bij de rechtstreekse dagvaarding van een andere burgerlijke partij en vervolgens in het ongelijk wordt gesteld.

In casu was de verzekeraar vrijwillig tussengekomen in de strafprocedure die was ingesteld tegen zijn verzekerde, waarna die verzekerde op zijn beurt een vordering instelde tegen zijn verzekeraar. De burgerlijke rechtsvordering van de verzekerde tegen zijn vrijwillig tussengekomen verzekeraar werd echter ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat de verzekerde evenwel geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd was aan de verzekeraar . De verzekeraar was het hiermee niet eens en stelde cassatieberoep in. Hij voerde aan dat de verzekerde wel een rechtsplegingsvergoeding zou moeten betalen indien de verzekerde in het ongelijk zou zijn gesteld in een burgerlijke procedure.

Op 30 maart 2021 verwierp het Hof het cassatieberoep. Het Hof oordeelde namelijk dat uit de samenhang van artikel 162bis, tweede lid Sv. en artikel 153, § 5 W. Verz. volgt dat een burgerlijke partij die niet zelf de strafvordering op gang heeft gebracht, niet kan worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding aan een vrijwillig tussenkomende partij tegen wie zij ten onrechte een burgerlijke rechtsvordering heeft ingesteld.

3. VERPLICHTE VERMELDINGEN IN DE KENNISGEVING VAN DE VERZEKERAAR OM VERHAAL IN TE STELLEN TEGEN DE VERZEKERINGNEMER/VERZEKERDE

3.1. De grond waarop het verhaal wordt ingesteld

Art. 152, tweede lid W. Verz., betreffende de kennisgevingsplicht van de verzekeraar van zijn beslissing om verhaal in te stellen tegen de verzekerde/verzekeringnemer luidt als volgt:

“De verzekeraar is op straffe van verval van zijn recht van verhaal verplicht de verzekeringnemer of, in voorkomend geval, de verzekerde die niet de verzekeringnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is.”

Het bestreden vonnis gewezen in hoger beroep stelde dat de kennisgeving van art. 152, tweede lid W. Verz. tot doel heeft dat de verzekerde weet of de verzekeraar tegen hem verhaal zal instellen en niet op welke grond dit verhaal ingesteld zal worden.

Het Hof van Cassatie oordeelde echter in een arrest van 16 april 2021 dat uit de wetsgeschiedenis van art. 152, tweede lid W. Verz. blijkt dat de kennisgevingsverplichting van de verzekeraar ertoe strekt “de verzekeringnemer en de verzekerde toe te laten hun rechten te vrijwaren met het oog op een mogelijk verhaal door de verzekeraar van zijn uitgaven ten voordele van de benadeelde.”

Het Hof oordeelde dat deze kennisgeving door de verzekeraar eveneens betrekking heeft op de grond van het verhaal. Daarom zal de verzekeraar vervallen zijn van zijn recht op verhaal wanneer hij zijn verhaal tegenover de verzekeringnemer/verzekerde uitoefent op een andere grond dan deze waarvan hij de verzekeringnemer/verzekerde tijdig kennis heeft gegeven.

Het is dus cruciaal voor verzekeraars om in hun kennisgeving aan verzekeringnemer/verzekerde van intentie om verhaal in te stellen ook steeds duidelijk te vermelden op welke  grond zij dit verhaal zal uitoefenen.

3.2 De melding van een belangenconflict

Het Hof van Cassatie sprak zich eveneens op 16 april 2021 een tweede keer uit over art. 152, tweede lid W. Verz.

Het bestreden vonnis gewezen door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel in hoger beroep oordeelde ditmaal dat een verzekeraar niet aan zijn kennisgevingsverplichting uit art.152, tweede lid W.Verz. had voldaan door een brief te sturen aan zijn verzekerde waarin hij enkel te kennen gaf dat hij verhaal zou instellen tegen de verzekerde. Het bestreden vonnis oordeelde echter dat de verzekeraar eveneens had moeten melden dat er vanaf die brief een belangenconflict bestaat tussen verzekeraar en verzekerde en dat die laatste best een eigen advocaat zocht. Door dit niet te melden had de verzekerde niet de kans gekregen zijn verdediging te organiseren.

Het Hof van Cassatie bevestigde dat art. 152, tweede lid W. Verz. inhoudt dat de kennisgeving van de verzekeraar van zijn voornemen om verhaal in te stellen duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn. Die bepaling verplicht de verzekeraar volgens het Hof echter niet om aan de betrokken persoon ook mee te delen dat er vanaf de kennisgeving een belangenconflict tussen hen bestaat en evenmin dat de betrokken persoon zich best door een eigen raadsman laat bijstaan en zijn eigen verdediging organiseert. Het Hof vernietigde dan ook het bestreden vonnis.

Waar het Hof dus met het eerste arrest de kennisgevingsverplichting van artikel 152, tweede lid W. Verz. ruim interpreteerde, stelt het met tweede arrest een duidelijke grens aan die verplichting.

4. DUIDELIJKE EN BEGRIJPELIJKE VOORWAARDEN

Artikel 23 W. Verz. vereist dat de algemene en bijzondere voorwaarden, de verzekeringsovereenkomsten in hun geheel en alle clausules afzonderlijk duidelijk en nauwkeurig zijn. In geval van twijfel, zal het onduidelijk beding geïnterpreteerd worden in het voordeel van de verzekeringnemer.

Het bestreden arrest had betrekking op een wagen die verzekerd was voor burgerlijke aansprakelijkheid en ‘multirisico’ (omniumverzekering). Het voertuig werd vervolgens gestolen en niet teruggevonden.

De bijzondere voorwaarden van de verzekeringspolis bevatten een beding dat het voertuig over een bepaald anti-diefstal systeem diende te beschikken indien de waarde van het voertuig tussen 30.000 EUR en 50.000 EUR lag. Op het moment van de diefstal beschikte het voertuig in kwestie niet over dergelijke bescherming.

Tussen verzekeraar en verzekerde ontstond discussie over welke waarde in aanmerking moest genomen worden ter invulling van voormeld beding. De verzekerde besloot dat de actuele marktwaarde moest gehanteerd worden (op basis waarvan het beding niet van toepassing zou zijn) Volgens de verzekeraar moest daarentegen de waarde van het voertuig zoals die door de verzekerde werd aangegeven bij het sluiten van de polis in aanmerking genomen worden (op basis waarvan het beding wél van toepassing zou zijn).

Het Hof van Beroep deed uitspraak in het voordeel van de verzekeraar. Het oordeelde namelijk dat het feit dat het beding in kwestie niet uitdrukkelijk de precieze waarde van de wagen vermeldde er niet kon toe leiden dat onder het mom van een gunstige interpretatie voor de verzekeringnemer afgeweken zou worden van de verbindende kracht van de overeenkomst.

Het Hof van Cassatie oordeelde echter in een arrest van 8 oktober 2021 dat het bestreden arrest in strijd is met art. 23 W. Verz. Het bestreden arrest verwierp namelijk de meest gunstige interpretatie voor de verzekeringnemer op basis van de gemeenschappelijke wil van de partijen. Volgens het Hof van Beroep toonde de historiek van de polis aan dat beide partijen de bedoeling hadden om de vereiste van een specifiek anti-diefstal systeem te behouden. Er werden doorheen de jaren immers wijzigingen aangebracht aan andere polisvoorwaarden, doch deze clausule bleef ongewijzigd behouden. Het Hof van Cassatie ging hiermee niet akkoord: art. 23. W. Verz. vereist dat de interpretatie die het meest gunstig is voor de verzekerde, voorrang heeft op de interpretatie die steunt op de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen. Men kan dus niet afwijken van de voor de verzekerde meest gunstige interpretatie door rekening te houden met de gemeenschappelijke bedoeling van partijen.

Dit arrest zet nogmaals het belang van duidelijke en klare polisvoorwaarden in de verf. Om twijfel, en bijgevolg een interpretatie ten voordele van de verzekerde, te voorkomen is het belangrijk om de uitwerking van alle voorwaarden zo volledig mogelijk in te vullen.

5. KENNISGEVING DOOR VERZEKERDE VAN RISICOVERZWARINGEN

Art. 81, §1, eerste lid W. Verz. stelt dat de verzekeringnemer verplicht is om de verzekeraar op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde omstandigheden die “die van aard zijn om een aanmerkelijke en blijvende verzwaring van het risico dat het verzekerde voorval zich voordoet te bewerkstelligen”. Uit dat artikel volgt dat verzekeringnemers de verzekeraar spontaan, volledig en correct van die omstandigheden moet inlichten en de verzekeraar niet tot verificatie daarvan gehouden is.

De onderliggende feiten betroffen een brandverzekering die was gesloten voor een pand als particuliere woning. Na enkele maanden liet de verzekeringnemer echter, bij monde van zijn verzekeringsmakelaar, aan zijn brandverzekeraar weten dat het verzekerde pand een nieuwe bestemming had gekregen. De verzekeringnemer omschreef deze nieuwe bestemming in zeer algemene en vage bewoordingen als “afdrink café (bar??)” zonder daarbij te melden dat het in feite ging om een bordeel of privéclub met kamerverhuur.

Op 21 oktober 2021 oordeelde het Hof van Cassatie dat de verzekeraar in dit geval geen onderzoeksplicht had met betrekking tot de verklaringen van de verzekeringnemer over de bestemming van het pand. Het Hof onderstreept dus het belang van een correcte? kennisgevingsplicht die rust op de verzekeringnemer met betrekking tot risicoverzwaringen.

dotted_texture