Een hoorzitting voor de Bestendige Deputatie wordt heel vaak ervaren als een loutere formaliteit, zonder enige concrete meerwaarde voor het betrokken dossier. Dit gevoel wordt nog versterkt wanneer de beroepsindiener voorafgaand aan deze hoorzitting geen kennis krijgt van het verslag van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar, waardoor het hoorrecht/de hoorzitting een lege doos wordt. De Raad fluit deze praktijk terecht terug!
In het specifieke geval dat ter beoordeling aan de Raad werd voorgelegd, had de beroepsindiener gevraagd om gehoord te worden en werd er aldus een hoorzitting georganiseerd.
Op de hoorzitting werd door de beroepsindiener een ‘replieknota’ ingediend op het ontvangen verslag van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar. Van deze ‘replieknota’ viel evenwel in de bestreden beslissing niets te bespeuren, laat staan dat hierop een gemotiveerd antwoord geboden werd.
In haar arrest van 16 oktober 2012 nr. A/2012/0410 fluit de Raad voor Vergunningsbetwistingen deze praktijk terug:
- Hoewel er voor het hoorrecht (nog) geen inhoudelijke vereisten bepaald zijn, moet het optreden van de overheid getoetst worden aan de verplichtingen die het bestuur heeft op grond van het algemeen beginsel van de hoorplicht. Het verhoor van de aanvrager is dan ook een substantiële vormvereiste.
- Aan de hoorplicht is pas voldaan, aldus de Raad, indien de betrokkene over alle gegevens en stukken beschikt die de verwerende partij heeft op het moment dat zij uitspraak doet over het beroep. Dit betekent dat de beroepsindiener kennis moet kunnen nemen van het verslag van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar, hierop desgevallend een ‘replieknota’ kan formuleren en dat de betrokken overheid deze ‘replieknota’ meeneemt in de beoordeling op grond van de op haar rustende motiverings- en zorgvuldigheidsplicht.
- Het recht om gehoord te worden houdt in dat de beroepsindiener het recht heeft om aan de overheid die over zijn beroep uitspraak doet, zijn visie te laten kennen omtrent een standpunt dat wordt ingenomen terwijl dit voordien nog niet aan bod gekomen was. Het hoorrecht houdt immers in dat de beroepsindiener op nuttige wijze zijn zienswijze moet kunnen brengen om zo te proberen een eerder ongunstige beslissing te neutraliseren.
In het besproken geval werd het verslag van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar nog overgemaakt voorafgaand aan de hoorzitting. Bepaalde beroepsinstanties gaan nog een stap verder en organiseren de hoorzittingen dermate dat dit verslag voorafgaand aan de hoorzitting zelfs niet overgemaakt wordt, hetgeen uiteindelijk dan pas gebeurd korte tijd voordat de Bestendige Deputatie beslist. Hierdoor wordt een replieknota – voor zover deze nog ingediend zou kunnen worden – meestal al helemaal niet meer in overweging genomen en valt hiervan in de bestreden beslissing doorgaans niets te bespeuren. In het licht van het besproken arrest lijkt deze laatste praktijk dus al helemaal een uitholling van het hoorrecht van de beroepsindiener en de wettigheidstoets niet te doorstaan.
Hoewel de administratieve toevloed voor de beroepsinstanties geenszins te onderschatten valt, kunnen zij maar beter rekening houden met de vermelde rechtspraak en de organisatie van de hoorzittingen hieraan aanpassen, minstens replieknota’s op een afdoende en zorgvuldige wijze beoordelen zodat het hoorrecht van de beroepsindiener geen lege doos wordt.