Het Grondwettelijk Hof velde op 17 september 2015 het langverwachte arrest inzake de afwijkende, verkorte opzeggingstermijnen voor de bouwvakkers in de bouwsector.
De wet op het eenheidsstatuut die op 1 januari 2014 in werking trad, voerde eengemaakte opzeggingstermijnen in voor arbeiders en bedienden. Op die manier maakte de wetgever een einde aan de historische discriminatie tussen beide statuten, althans op het vlak van de ontslagregeling.
Er werd echter voorzien in aantal uitzonderingsregimes. Voor bepaalde specifieke sectoren, waaronder de bouwsector, werd voorzien in veel lagere opzeggingstermijnen voor arbeiders, enigszins geïnspireerd op de cao nr. 75. Deze verkorte opzeggingstermijnen zijn tijdelijk van toepassing tot en met 31 december 2017, tenzij de sectoren ervoor zouden kiezen om sneller in het algemene systeem te stappen. Vanaf 1 januari 2018 moet de algemene regeling volgens de wet op al deze arbeiders van toepassing zijn.
Voor de bouwvakkers ging de wetgever echter nog een stap verder. Voor werknemers zonder vaste plaats van tewerkstelling en die gewoonlijk op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen werken in onroerende staat uitvoeren[1], werd beslist dat de afwijkende kortere opzeggingstermijnen structureel, dus onbeperkt in de tijd, van toepassing zouden blijven.
Het is vooral dit laatste, structurele uitzonderingsregime dat door de vakbonden in de bouwsector werd aangeklaagd. Zij argumenteerden dat de bouwvakkers verschillend behandeld werden, zonder dat daarvoor objectieve en pertinente criteria en een redelijke verantwoording zouden bestaan. Niet alleen worden de bouwvakkers op deze manier anders behandeld dan alle andere werknemers die kunnen genieten van de algemene opzeggingstermijnen; bovendien werd een verschil in behandeling opgeworpen met de arbeiders voor wie het uitzonderingsregime slechts tijdelijk, tot eind 2017, van toepassing is.
Het Grondwettelijk Hof stelt in haar arrest vast dat het verschil in behandeling inderdaad aanzienlijk is. Bij een anciënniteit van achttien maanden beloopt het verschil tussen de uitzonderingsregeling (vijf weken) en de algemene termijnen (tien weken) al het dubbele. Bij een anciënniteit van twintig jaar beloopt de maximale opzeggingstermijn zestien weken, terwijl in de algemene regeling de termijnen blijven toenemen tot 82 weken - meer dan het vijfvoudige - bij veertig jaar anciënniteit. Bovendien is het onderscheid nog steeds, zij het onrechtstreeks, gebaseerd op het onderscheid tussen arbeiders en bedienden.
Volgens het Hof is het tijdelijke uitzonderingsregime, bereikt na een moeizaam onderhandeld compromis, nog redelijk verantwoord bij wijze van overgangsregeling. Voor de permanente discriminatie van de bouwvakkers bestaat echter geen redelijke verantwoording. Het uitzonderingsregime houdt niet alleen een blijvende discriminatie in stand tussen arbeiders en bedienden, maar creëert ook een nieuwe discriminatie binnen de bouwsector op zich door de voorwaarde van de “gewoonlijke” tewerkstelling op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
Het Grondwettelijk Hof besluit dan ook dat het permanente uitzonderingsregime een ongerechtvaardigde discriminatie uitmaakt, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Vervolgens matigt het Hof echter de gevolgen van deze beslissing. Het Hof is immers van oordeel dat een onmiddellijke vernietiging van de wettelijke bepalingen zou leiden tot een aanzienlijke rechtsonzekerheid en een groot aantal werkgevers, plots geconfronteerd met veel langere opzeggingstermijnen, in ernstige financiële moeilijkheden zou kunnen brengen. Om die reden blijven de afwijkende verkorte opzeggingstermijnen nog tot 31 december 2017 gehandhaafd. Concreet betekent dit dat alle arbeiders in de bouwsector vanaf 1 januari 2018 zullen kunnen genieten van de uniforme opzeggingstermijnen van toepassing op alle andere arbeiders en bedienden.
De werkgeversfederaties in de bouwsector hebben reeds hun ongenoegen geuit over deze beslissing van het Grondwettelijk Hof. Zij vrezen talrijke ontslagen, toenemende buitenlandse concurrentie, evenals meer gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Het wordt afwachten hoe de sector, en desgevallend ook de wetgever, hiermee verder zal omgaan.
________________________________________________
[1] In dit artikel verder “bouwvakkers” genoemd, hoewel wordt opgemerkt dat dit niet alleen arbeiders uit de bouwsector (PC 124) zijn, maar mogelijk ook arbeiders uit de metaalsector (PC 111) en de stoffering en houtbewerking (PC 126).