16/08/16

Forfaitaire waardering gratis woonst naar prullenmand?

Het Hof van Beroep te Gent heeft in een arrest van 24 mei 2016 geoordeeld dat de forfaitaire waardering van het voordeel van alle aard voor het kosteloos ter beschikking stellen van een onroerend goed (woning) discriminerend is.

Volgens het Hof bestaat er een onverantwoord verschil in behandeling tussen de terbeschikkingstelling van een woning door een natuurlijk persoon enerzijds, en door een rechtspersoon anderzijds.

De gratis terbeschikkingstelling van een gebouwd onroerend goed[1] door de werkgever of vennootschap vormt een belastbaar voordeel van alle aard in hoofde van de werknemer of bedrijfsleider die het privé gebruikt (cf. art. 18, §3, punt 2 KB/WIB92). Dit voordeel wordt forfaitair vastgesteld op 100/60 van het geïndexeerd kadastraal inkomen (hierna “KI”) van dit gebouwd onroerend goed. Indien, echter, de terbeschikkingstelling gebeurt door een rechtspersoon, wordt het voordeel forfaitair geraamd op 100/60 van het geïndexeerd KI vermenigvuldigd met 1,25 of 3,8 (afhankelijk van het niet-geïndexeerd KI dat kleiner is dan resp. groter is dan 745 EUR).   

Aan het Hof van Beroep te Gent werd nu de vraag gesteld of die forfaitaire waardering geen schending uitmaakt van het Grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel (artt. 10, 11 GW juncto art. 172 GW)[2]. Alle belastingplichtigen die zich in een gelijke toestand bevinden, moeten immers op dezelfde wijze worden belast. Een verschil in behandeling blijft vooralsnog mogelijk als dat verschil redelijkerwijze verantwoord is in het licht van het doel van de belasting. Een verantwoording moet m.a.w. kennelijk objectief en redelijk zijn, en blijken uit de maatregel zelf (incl. de parlementaire voorbereiding).

Concreet stelt het Hof vast dat de forfaitaire raming van het voordeel bij een gratis terbeschikkingstelling van een woning door een rechtspersoon hoger is dan bij eenzelfde terbeschikkingstelling door een natuurlijke persoon. Artikel 18, §3, punt 2 KB/WIB92 geeft voor dit onderscheid geen enkele verantwoording. Noch is een uitdrukkelijke verantwoording terug te vinden in de aanhef van de KB’s van 18 februari 1994 en 5 april 1995 die het onderscheid in het KB/WIB92 hebben ingevoerd. Een verwijzing in de aanhef van die KB’s naar ‘dringende noodzakelijkheid’ (waardoor de Raad van State indertijd niet werd geraadpleegd bij de invoering van het onderscheid) kan ook niet als verantwoording gelden. Het Hof besluit dan ook tot een schending van het gelijkheidsbeginsel dewelke niet kan worden gerechtvaardigd door een kennelijk objectieve en redelijke verantwoording.

De fiscale administratie poogde echter tevergeefs zelf een verantwoording te formuleren voor het gemaakte onderscheid. De administratie stelt dat het de bedoeling is van het onderscheid om kaderleden en bedrijfsleiders op een passend voordeel van alle aard te kunnen belasten. Het verschil in behandeling tussen kaderleden/bedrijfsleiders enerzijds en gewone werknemers anderzijds zou verantwoord zijn: kaderleden en bedrijfsleiders bevinden zich dikwijls in een positie die hen toelaat om zichzelf de kosteloze beschikking toe te kennen over een (luxueuze) woning daar waar bij gewone werknemers het meestal zal gaan om een eerder bescheiden woning. Ofschoon dit onderscheid tussen kaderleden/bedrijfsleiders en gewone werknemers niet in het KB/WIB92 staat, volgt dit volgens de administratie logischerwijze uit de praktijk. Een werkgever-natuurlijke persoon stelt immers geen kaderleden en/of bedrijfsleiders tewerk. Als het onroerend goed daarentegen ter beschikking wordt gesteld door een rechtspersoon, is de verkrijger van dat voordeel meestal een kaderlid of bedrijfsleider. Het hogere voordeel van alle aard, zoals voorzien in het KB/WIB92, geldt daardoor praktisch gezien enkel en alleen voor kaderleden en bedrijfsleiders. Ten slotte wijst de fiscale administratie ook op de bedoeling om misbruiken te bestrijden, aangezien het risico alleen bij rechtspersonen bestaat om privé-kosten af te wendelen op de vennootschap.

Het Hof van Beroep schuift echter de gehele argumentatie van de fiscale administratie terzijde. De verantwoording van de fiscale administratie blijkt immers nergens uit de wettekst zelf of uit de context, noch uit enig verslag aan de Koning en enige parlementaire voorbereiding. Bovendien maakt de fiscale administratie zich schuldig aan enkele ‘niet evidente subredeneringen’ als zouden in de praktijk alleen kaderleden en bedrijfsleiders op het hoogste voordeel worden belast. Hiervoor is geen enkel aanknopingspunt te vinden in de wettekst zelf.  

Doordat het Hof van Beroep te Gent besloten heeft tot een schending van het Grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, mag het verhoogde forfait niet meer toegepast worden.

Gelet op de recente datum van dit arrest van het Hof van Beroep te Gent, is het nog te vroeg om de impact ervan te kunnen inschatten. Zolang de waardering in het KB/WIB92 is ingeschreven, kan de fiscale administratie deze maatregel nog toepassen waardoor de belastingplichtige individueel een bezwaar zal moeten indienen om de toepassing ervan alsnog te vermijden. De Belgische Staat kan eventueel ook nog een cassatievoorziening instellen. Dit is mogelijk binnen de drie maanden na betekening van voormeld arrest. Het Hof van Cassatie vormt daarbij geen derde aanleg omdat het niet opnieuw een onderzoek doet naar de feiten van de zaak, maar enkel in rechte de beslissing in laatste aanleg controleert.

Zeer vermeldenswaardig is daarbij ook nog eens dat de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen in een eerder vonnis van 6 januari 2016 geheel anders heeft geoordeeld. Volgens de rechtbank heeft de fiscale administratie wel een objectieve verantwoording gegeven voor het onderscheid tussen de terbeschikkingstelling van een woning door een rechtspersoon dan wel door een natuurlijk persoon. De verantwoording is daarbij gebaseerd op dezelfde argumentatie op basis waarvan de fiscale administratie nu nochtans bot heeft gevangen voor het Hof van Beroep te Gent, nl. dat van kaderleden en bedrijfsleiders. Een schending van het gelijkheidsbeginsel is dus niet voorhanden volgens de rechtbank. Aan de rechtbank werd tevens de vraag voorgelegd of het onderscheid dat op het vlak van de waardering van het voordeel wordt gemaakt binnen de categorie van de gebouwen ter beschikking gesteld door rechtspersonen verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. Het betreft het onderscheid waarbij de waardering afhankelijk wordt gemaakt van de hoogte van het (niet-geïndexeerd) KI van het gebouw. Naargelang het (niet-geïndexeerd) KI maximaal resp. meer dan 745 EUR bedraagt, is het voordeel gelijk aan de forfaitaire waardering (geïndexeerd KI x 100/60) vermenigvuldigd met 1,25 resp. 3,8. Volgens de rechtbank berust dit onderscheid op basis van de hoogte van het KI op een objectief criterium dat redelijk verantwoord is, aangezien een onderscheid wordt gemaakt tussen een al dan niet bescheiden woning. Op dit vlak is er dus geen sprake van een schending.

---------------------------

[1] Hier wordt abstractie gemaakt van het voordeel van alle aard bij het kosteloos ter beschikking stellen van een gedeelte van een onroerend goed.

[2] Aangezien het Grondwettelijk Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over de rechtsgeldigheid van een koninklijk besluit (hierna “KB”), toetst het Hof van Beroep zelf dit KB aan het Grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel.

In collaboration with Ellen Vandingenen-  Associate

dotted_texture