12/04/11

Het arrest van het Hof van Justitie van 1 maar 2011: einde aan gender-specifieke verzekeringstarifering in Europa

Procedurele achtergrond

In België zijn verschillen in premies en prestaties in levensverzekeringsovereenkomsten tot nu toe toegelaten door de Wet van 21 december 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden. Het was deze wet waartegen consumentenvereniging Test-Aankoop in 2008 een beroep tot vernietiging instelde bij het Belgisch Grondwettelijk Hof. Omdat deze wet gebaseerd was op een afwijking in de zogenaamde Genderrichlijn (artikel 5, lid 2 van deze richtlijn) op de algemene regel dat premies en uitkeringen gelijk horen te zijn in alle verzekeringsovereenkomsten, stelde het Grondwettelijk Hof het Hof van Justitie de vraag naar de verenigbaarheid tussen deze afwijking met het beginsel van de gelijke behan-deling van mannen en vrouwen als een algemeen beginsel van het recht van de Unie.

Het Hof van Justitie volgt in haar uitspraak het eerder ingenomen standpunt van Advocaat-Generaal Kokott in haar conclusie van 30 september 2010, dat het gebruik van op het geslacht gebaseerde actuariële factoren níet verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Ondanks de door de Advo-caat-Generaal gedane suggesties dat een verschillend verzekeringstarief voor mannen en vrouwen in sommige gevallen gerechtvaardigd kan zijn, adviseerde zij het Hof van Justitie toch om artikel 5, lid 2 van de Genderricht-lijn ongeldig te verklaren.

Overgangsperiode

Waar Advocaat-Generaal Kokott nog een overgangsperiode voorstelde van drie jaar, die ervoor moest zorgen dat verzekeringsondernemingen voldoende tijd zouden hebben om zich aan te passen aan het nieuwe rechts-kader en hun producten hiermee in overeenstemming te brengen, heeft het Hof van Justitie deze overgangspe-riode ingekort. Reeds vanaf 21 december 2012 (minder dan twee jaar van nu) zal het onwettig zijn om verzeke-ringstarieven geslachtsafhankelijk te maken. Waarom precies deze datum? Volgens artikel 5, lid 2 van de Gen-derrichtlijn is 21 december 2012 de datum waarvóór de lidstaten dienden na te gaan of de uitzonderingsmoge-lijkheden die zij voor verzekeringsovereenkomsten toestonden, nog steeds gerechtvaardigd zouden zijn in het licht van de meest recente actuariële en statistische gegevens. Eén van de hoofdredenen die het Hof van Justi-tie aanhaalt om te besluiten tot de ongeldigheid van artikel 5, lid 2, is dat de Genderrichtlijn niet preciseert hoe lang de verschillen in premies en uitkeringen voor mannen en vrouwen mogen duren na het verstrijken van deze datum. Het feit dat de lidstaten de toepassing van de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen zon-der tijdslimiet kunnen toestaan is volgens het Hof niet in overeenstemming met de doelstelling van de Gender-richtlijn, zijnde de toepassing van unisekspremies en –uitkeringen. Het Hof verklaart artikel 5, lid 2 daarom on-geldig met ingang van 21 december 2012.

Beginsel van gelijke behandeling

Naast het risico dat de afwijking van de uniseksregel onbeperkt kan blijven voortbestaan, verwijst het Hof ook naar het dwingende beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals het is verankerd in de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de Grondrechten. Het moet worden benadrukt dat het arrest van 1 maart 2011 één van de eerste beslissingen is in het post-Lissabon tijdperk die expliciet verwijst naar de bepa-lingen van het Handvest als een toetssteen voor de geldigheidsbeoordeling van EU-wetgeving.

Het handvest heeft vanaf 1 december 2009 (ingangsdatum van het Verdrag van Lissabon) dezelfde rechts-kracht als de EU-Verdragen. De vice-voorzitter van de Europees Commissie Vivane Reding verklaarde reeds dat de uitspraak van het Hof aantoont hoe belangrijk het is dat alle wetgeving die wordt voorgesteld of gewij-zigd, in overeenstemming is met het Handvest van de Grondrechten. De Euro-commissaris vond het belangrijk erop te wijzen dat de afwijking die in de Genderrichtlijn was voorzien voor de verzekeringssector, geen deel uitmaakte van het initiële Commissie-voorstel en dat het enkel de Raad was die deze afwijking gedurende het wetgevend proces heeft toegevoegd.

Vergelijkbaarheidsargument

In haar beoordeling verwijst het Hof van Justitie expliciet naar één van de argumenten die door de Raad werden aangebracht ter verdediging van de afwijking in artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn. Volgens de Raad strekt de afwijking zoals geformuleerd onder artikel 5, lid 2 er enkel toe te voorkomen dat verschillende situaties gelijk worden behandeld. De Raad betwijfelt of de situaties van vrouwelijke en mannelijke verzekerden in sommige verzekeringstakken vergelijkbaar kunnen worden geacht daar de graden van verzekerd risico, gelet op de ver-zekeringstechnische indeling van risico’s in categorieën op basis van statistieken, kunnen verschillen voor vrouwen en mannen. Het Hof bevestigt dat het gelijkheidsbeginsel, volgens haar vaste rechtspaak, inderdaad vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het herinnert ook aan haar eerdere rechtspraak, waar-bij werd aangenomen dat de vergelijkbaarheid van situaties moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de onderscheid makende maatregel. Nu in overweging 18 bij de Genderrichtlijn uitdrukkelijk wordt verklaard dat “om de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te waarborgen, het gebruik van seksegerelateerde actuariële factoren niet mag resulteren in verschillen tussen de premies en uitkeringen van verzekerden”, vindt het Hof dat de respectieve situaties van vrouwen en mannen inzake de premies en uitkeringen van door hen aangegane verzekeringen vergelijkbaar zijn. Nu artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn verzekeringsondernemingen toestaat om een uitzondering op de regel van unisekspremies- en uitkeringen zon-der beperking in de tijd te handhaven, kan een strijdigheid worden vastgesteld met de artikelen 21 en 23 van het Handvest.

Geen mogelijkheid tot rechtvaardiging

Het moet gezegd dat de motivering van het Hof van Justitie, veel eenvoudiger is dan de argumenten die werden opgeworpen door Advocaat-Generaal Kokott in dezelfde zaak. Ondanks het feit dat de Advocaat-Generaal het Hof had voorgesteld om artikel 5, lid 2 ongeldig te verklaren, aanvaardde ze dat binnen beperkte grenzen en mits zorgvuldige motivering, directe discriminatie op grond van geslacht toch kan worden toegestaan. De Advo-caat-Generaal suggereerde dat ondanks haar bevinding dat geen relevante verschillen kunnen worden afgeleid uit de louter statistische verschillen die blijken tussen vrouwen en mannen (verschillende levensverwachting, verschillende bereidheid tot het nemen van risico’s in het wegverkeer, verschillende aandrang tot gebruikmaking van medische prestaties), duidelijk aantoonbare biologische verschillen tussen de seksen wél in staat zouden zijn om een ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Waar zij aan de ene kant besloot dat zuivere financiële overwegingen (zoals het gevaar van een verhoging van de premies voor de verzekerden) niet kunnen worden ingeroepen als een gegronde reden die discriminatie op grond van geslacht toelaatbaar zou maken, zou een ernstig gevaar voor het financiële evenwicht van particuliere verzekeringsregelingen wél kunnen dienen als een rechtvaardigingsgrond.

Gezien de openingen die de Advocaat-Generaal toch scheen te laten met betrekking tot de mogelijkheid van rechtvaardiging van directe discriminatie in verzekeringsrelaties, had het Hof van Justitie het Belgische Grond-wettelijk Hof een bindende interpretatie kunnen meegeven aan het Belgisch Grondwettelijk Hof, met strikte richtsnoeren met betrekking tot de voorwaarden waaronder rechtvaardiging kan plaatsvinden. Door te stellen dat artikel 5, lid 2 zonder meer in strijd is met het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen, bevestigt het Hof nu de strikte positie die het ook al innam in het zogenaamde Lindofer-arrest van 2007 (C-227/04 P). In deze zaak besloot het Hof dat het gebruik van geslachtsgebonden actuariële bereke-ningselementen (weliswaar binnen het kader van de pensioenen van EU-ambtenaren), niet in overeenstemming was met de vooropgestelde doelstellingen van gezond financieel beheer. In de Lindorfer-case gaf het Hof van Justitie tenminste nog toe dat directe discriminatie op grond van geslacht kán worden gerechtvaardigd. Op grond van de uitspraak van 1 maart 2011, kan van enige ruimte voor rechtvaardiging geen sprake meer zijn. Dit volgt voor een stuk uit het feit dat het Hof zich beweegt binnen de grenzen van de Genderrichtlijn, die de moge-lijkheid tot rechtvaardiging in het geval van directe discriminatie principieel uitsluit.

Werking in de tijd

Volgens het Hof is artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn ongeldig vanaf 21 december 2012. De vraag rijst wat de gevolgen zijn van het arrest van 1 maart 2011 op overeenkomsten die per 21 december 2012 bestaan. Het Hof zelf biedt geen duidelijkheid over de toepasselijkheid van haar arrest in de tijd.

Men zou kunnen oordelen dat het arrest van 1 maart 2011 enkel impact zal hebben op contracten die zijn afge-sloten ná 21 december 2012. Argument pro een dergelijke stelling is dat de werking van de overgangstermijn die wordt gegeven door het Hof van Justitie, naar analogie dient te worden geïnterpreteerd met artikel 5, lid 1 van de Genderrichtlijn. Dit artikel vraagt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de uniseks-regel voor premies en uitkeringen in verzekeringsovereenkomsten die onder het toepassingsgebied van de Genderrichtlijn vallen, slechts van toepassing is in nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten. Om tegemoet te kunnen komen aan de bezorgdheden die aan artikel 5, lid 1 ten grondslag liggen (“voorkomen van een plotse herordening van de markt”), zou men inderdaad kunnen stellen dat ditzelfde principe overeenkomstig van toe-passing moet worden geacht op de gevolgen van de ongeldigheid van artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn. Dit zou er dan op neerkomen dat er enkel voor contracten die na 21 december 2012 worden gesloten, voldaan zou moeten zijn aan de regel van de gelijkheid van premies en uitkeringen voor mannen en vrouwen.

Waar een dergelijke regeling praktisch gesproken de meest evidente regeling is, bestaat er evenwel gegronde twijfel of dit de draagwijdte is die aan het arrest van het Hof van Justitie moet worden gegeven. Men kan op dit vlak verwijzen naar de conclusie van Advocaat-Generaal Kokott, die expliciet stelde dat, na de overgangsperio-de van drie jaar die zij voorstelde, alle toekomstige verzekeringspremies voor de berekening waarvan destijds seskegerelateerde onderscheiden werden gemaakt, net als de door de nieuwe premies gefinancierde uitkerin-gen, geslachtsneutraal moeten zijn. Daarbij voert zij duidelijk de stelling aan toe dat deze regel ook moet gelden voor bestaande verzekeringsovereenkomsten. Naar analogie met het zogenaamde Barber-protocol, waar de Advocaat-Generaal expliciet naar verwees, zou de werking in de tijd van het arrest van het Hof van 1 maart 2011 er dan op neerkomen dat premies en uitkeringen die kunnen worden toegerekend aan tijdvakken vooraf-gaand aan het aflopen van de overgangstermijn, die in casu is bepaald op 21 december 2012, nog steeds ge-slachtsafhankelijk kunnen zijn. Premies en uitkeringen die betrekking hebben op tijdvakken komende na deze termijn, zouden dan wel geslachtsneutraal dienen te zijn.

Het is alvast niet uitgesloten dat er naar aanleiding van de onzekerheid die het arrest van 1 maart 2011 met zich meebrengt in verband met de toepassing op lopende overeenkomsten, de lidstaten opnieuw (zoals naar aanlei-ding van de Barber-case) zullen aansturen op een interpretatieve wettelijke toelichting. Verzekeraars zouden van de overgangsperiode kunnen gebruik maken om een gunstige interpretatie te helpen afdwingen. Dat er op dit vlak nog wetgevende actie mogelijk is, vindt steun in de bewering van het Hof van Justitie in de Test-Achats case, dat het nog steeds aan de Uniewetgever is om het beginsel van gelijkheid van vrouwen en mannen, meer bepaald de toepassing van de unisekspremies- en uitkeringen, geleidelijk en met passende overgansperiodes ingang te doen vinden, daarbij rekening houdend met de ontwikkeling van de economische en sociale situatie in de Unie (overweging 20-22 bij het arrest). Dit vormt voor de verzekeringssector zeker een verder te exploreren route…

Wettelijke gevolgen – België

Het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag van het Belgisch Grondwettelijk Hof is geen be-slissing over het onderliggende geschil. Het Belgisch Grondwettelijk Hof dient wel te oordelen in overeenstem-ming met de uitspraak van het Hof van Justitie. Het Belgisch Grondwettelijk Hof zal de verenigbaarheid moeten onderzoeken van de wet van 21 december 2007 met de gelijkheidsbepalingen onder de Belgische Grondwet. Onder de huidige omstandigheden zal het Belgisch Grondwettelijk Hof moeten aannemen dat artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling zoals het is verankerd in het Handvest van de Grondrechten. Indien, zoals wordt aangenomen, de bepalingen van de Belgische Grondwet moeten worden gelezen in samenhang met dit Handvest, zal het Belgisch Grondwettelijk Hof de Wet van 21 december 2007 dienen nietig te verklaren. Nu deze wet een bepaling bevat die het vroegere artikel 10 van de Wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen verving door een nieuw artikel 10, dat in tegenstelling tot de oude versie expliciet verschillen in premies en prestaties toestond in levensverzekerings-overeenkomsten, zal het oude artikel terug “tot leven komen”. Dit zal tot gevolg hebben dat premies en presta-ties verplicht zullen worden opgelegd in alle verzekeringsovereenkomsten.

De vraag bljjft of het Belgisch Grondwettelijk Hof in staat zal zijn om de gevolgen van de vernietigde wet van 21 december 2007 te laten voortduren tot op 20 december 2012 en aldus te bepalen dat de wet van 21 december 2007 haar geldigheid pas op een later tijdstip zal verliezen. Recent nog oordeelde het Hof van Justitie (in de zaken Filipiak en Winner-Wetten, C-314/08 en C-409/06) dat een verklaring van een Grondwettelijk Hof dat de litigieuze bepalingen hun geldigheid pas op een later tijdstip zullen verliezen, de nationale rechtbanken niet kan tegenhouden om het beginsel van voorrang van het recht van de Unie (zoals het Charter van de Grondrechten) te respecteren en de met dit recht in strijd zijnde bepalingen buiten toepassing te laten. Nu het in dit geval het Hof zelf was dat een overgangstermijn heeft opgelegd, lijkt het nochtans onwaarschijnlijk dat de Belgische nati-onale rechtbanken zouden willen aanvaarden dat de wet van 21 december 2007 haar bindende kracht zal ver-liezen voor 21 december 2012. Er kan dan ook worden aangenomen dat het voorafgaand aan de datum van 21 december 2012, “business as usual” zal zijn voor verzekeringsondernemingen actief op de Belgische markt.

Wettelijke gevolgen – andere lidstaten

Hoewel het arrest van het Hof van Justitie een antwoord vormt op een vraag van het Belgisch Grondwettelijk Hof, is het zeer duidelijk dat het arrest ook gevolgen zal hebben in andere lidstaten. Zoals reeds werd verduide-lijkt in een studie die vorig jaar werd gevoerd door Civic Consulting (in opdracht van de Europese Commissie) over discriminatie in de financiële dienstverlening, hebben alle 27 lidstaten gebruik gemaakt van het optierecht van artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn. De meeste lidstaten stonden niet enkel afwijkingen van de uniseksre-gel toe in levensverzekering, maar ook op het vlak van andere verzekeringsovereenkomsten. Voor de toepas-sing van de uniseksregel maakt het Hof van Justitie geen onderscheid tussen levensverzekering en niet-levensverzekering. Artikel 5, lid 2 werd ongeldig verklaard in zijn geheel. Door de ongeldigheid van deze bepa-ling zullen alle nationale bepalingen die op grond van deze bepaling zijn uitgevaardigd, buiten toepassing moe-ten worden gelaten, ongeacht de vraag of het levensverzekering of niet-levensverzekeringsovereenkomsten betreft en dit vanaf 21 december 2012. Nationale wetgevers zullen voorafgaand aan deze datum, de nodige wetswijzigingen in overweging dienen te nemen. Deze wetgevers zullen in ieder geval niet snel geneigd zijn om de door hen toegestane afwijkingen op de uniseks-regeling in te trekken vóór het einde van de overgangsperio-de.

Gevolgen voor verzekeringsproducten

In België zal het arrest van 1 maart 2011 enkel impact hebben op levensverzekering, nu een afwijking van de uniseks-regel enkel voor dit soort overeenkomsten werd toegestaan. De impact op levensverzekering zal wel aanzienlijk zijn. De goedkopere premies zullen stijgen in de richting van de duurdere terwijl de meer genereuze uitkeringen zullen worden verminderd richting het niveau van de minder genereuze. Verzekeringsmaatschappij-en stellen dat iedere verbetering die zich voordoet binnen de verzekeringsvoorwaarden binnen de ene groep van consumenten (bv. vrouwen), enkel kan worden verwezenlijkt ten nadele van de andere groep van consu-menten.

De gevolgen van het arrest zullen nog ingrijpender zijn in andere lidstaten, die ook voor een hele reeks andere soorten verzekeringsovereenkomsten afweken van de uniseks-regel. Zoals erop werd gewezen in een studie van de Association of British Insurers (ABI) uit 2010, zal de impact van een verbod op het gebruik van geslacht als een risico-bepalende factor, afhankelijk zijn van product tot product.

Algemeen gesproken kan worden verwacht dat onder uniseks-tarifering, vrouwen meer zullen betalen in motor-rijtuigenverzekering, schuldsaldoverzekering of tijdelijke of levenslange verzekering bij overlijden. Mannen zul-len dan weer meer betalen in levensverzekeringen waarbij de nadruk ligt op het risico van langleven, zoals lijf-renteverzekering. Hoe de omschakeling naar een uniseksregel een bepaald verzekeringsproduct zal beïnvloe-den zal verder niet enkel afhangen van het soort verzekeringsproduct, maar ook van de precieze verhoudingen tussen vrouwen en mannen in de bestaande verzekeringsportefeuilles. Voor verzekeraars met een meer even-wichtige verzekeringsportefeuille (met ongeveer een gelijk aantal mannen en vrouwen) zal het op dit vlak een-voudiger zijn om hun producten aan te passen, dan voor verzekeraars die zich voor bepaalde producten eerder richten op mannen dan op vrouwen en vice versa. Ook zullen de grotere maatschappijen het, zo wordt ver-wacht, eenvoudiger hebben om de overgang naar uniseks-tarifering te maken, nu zij een meer uitgebreid be-roep kunnen doen op statistische ervaringsgegevens en hun aanbod als dusdanig kunnen aanpassen aan de eigenlijke schadelast.

Kosten

Het verbod op het gebruik van een relevante risico-beoordelingsfactor zoals het geslacht, zal in ieder geval gepaard gaan met bepaalde kosten. Zowel de ABI als de CEA (de Europese verzekerings- en herverzekerings-federatie) bevestigen dat verzekeraars in de volgende twintig maanden op grote schaal wijzigingen zullen moe-ten doorvoeren op het gebied van prijszetting, verkoop en marketing van verzekeringsproducten. Naast het aanpassen van premies zullen deze wijzigingen eveneens polisaanpassingen inhouden. Cliënten zullen op de hoogte moeten worden gebracht. Computersystemen zullen moeten worden aangepast en gegevens zullen moeten worden herbeoordeeld. Makelaars zullen de juiste tariefinformatie moeten hebben en marketingmateri-aal zal moeten worden geüpdatet. Deze factoren zullen, minstens op korte termijn, leiden tot globale premiestij-gingen voor zowel mannen als vrouwen.

Alternatieve risico-factoren

Eén van de mogelijke gevolgen van een verbod op geslachtsafhankelijke prijszetting in verzekering zal zijn dat maatschappijen op zoek zullen gaan naar alternatieve factoren, die sterk correleren met risico en die nog steeds verifieerbaar zijn. Men kan denken aan socio-economische omstandigheden zoals het beroep of de huisvesting van de verzekerde en ook aan individuele gewoontes zoals het uitoefenen van sport. Waar het gebruik van dergelijke risico-factoren voorzeker een kostenstijging met zich zal meebrengen, zullen diegenen die in staat zijn om zulke segmentatiemethoden te ontwikkelen, toch competitieve voordelen kunnen behalen. Hoewel alter-natieve risico-factoren zoals het beroep (brandweerman of verpleegkundige?), een proxy zijn voor geslacht, zouden zij een indirecte discriminatie kunnen inhouden. In dat geval kan wel worden teruggevallen op een rechtvaardigingsmogelijkheid, waarbij een legitieme doelstelling kan worden aangeduid en waarbij moet worden aangetoond dat de gebruikte middelen geschikt en noodzakelijk zijn.

Wat met pensioenen?

Nu het Hof van Justitie enkel gevraagd was om te oordelen over de geldigheid van een bepaling in de Gender-richtlijn, zal het arrest van 1 maart 2011 voorlopig geen gevolgen hebben op terreinen die niet gereglementeerd zijn door deze richtlijn. Zoals duidelijk blijkt uit artikel 3, lid 4 van de Genderrichtlijn, is zij niet van toepassing op aangelegenheden in verband met arbeid en beroep. Dit houdt in dat de richtlijn enkel van toepassing is op ver-zekeringen en pensioenen die berusten op een particuliere, vrijwillige en los van de arbeidsbetrekking staande grondslag (zie ov. 15 bij de Genderrichtlijn). Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in bedrijfspensioenre-gelingen wordt geregeld in een andere richtlijn (2006/54/EG) die expliciete afwijkingen bevat op het vlak van genderspecifieke actuariële factoren. Het is echter niet uitgesloten dat gelijkaardige procedures worden gestart, die de geldigheid van deze afwijkingen zouden in vraag stellen. Zonder dergelijke procedures of zonder eventu-ele wettelijke aanpassingen in de nasleep van het arrest van 1 maart 2011, zullen bedrijfspensioenregelingen niet worden beïnvloed.

Wat met leeftijd en handicap?

In ons vorige e-zine wezen we er al op dat een beslissing die artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn ongeldig zou verklaren, en op die manier uniseks-tarifering zou opleggen in verzekeringsovereenkomsten, mogelijk ook een impact zou hebben op verzekeringssegmentatie waarbij rekening wordt gehouden met de factoren leeftijd en handicap. Deze risico-factoren kennen een wijdverbreid gebruik bij het bepalen van premies en uitkeringen in private ziekteverzekering, levensverzekering en motorrijtuigenverzekering. Op het niveau van de Raad vinden momenteel nog steeds onderhandelingen plaats over de tekst van een nieuwe richtlijn, die een verbod van dis-criminatie wil installeren op grond van (o.m.) leeftijd en handicap op het vlak van de toegang tot en het leveren van goederen en diensten. In het oorspronkelijke voorstel van richtlijn vanwege de Europese Commissie werd een bepaling opgenomen die zegt dat op het vlak van financiële diensten (waaronder verzekering) verschillen in behandeling mogen worden toegestaan onder bijna dezelfde voorwaarden als artikel 5, lid 2 van de Gender-richtlijn. Het is zeer waarschijnlijk dat deze optiemogelijkheid zal moeten worden herzien. Indien de Raad onder deze richtlijn toch een afwijking zou willen blijven voorzien voor verzekeringsovereenkomsten of financiële dien-sten, kan worden verwacht dat, rekening houdend met het hierbij besproken arrest, eveneens zal worden voor-zien in een beperking in de tijd. Het was inderdaad het risico dat een afwijking zonder tijdslimiet zou worden toegestaan, dat door het Hof werd aangewend als één van de hoofdredenen om artikel 5, lid 2 ongeldig te ver-klaren. Een tijdslimiet vaststellen voor een afwijking op een algemeen verbod van handicap en leeftijdsdiscrimi-natie, zou in toekomstige procedures een sterk argument opleveren ten voordele van een dergelijke afwijking.

Conclusie

De beslissing van het Hof van Justitie in verband met geslachtsdiscriminatie in het bepalen van verzeker-inspremies- en uitkeringen kan zeker worden beschouwd als “historisch”. Het is voor het eerst dat het Hof van Justitie zich zo duidelijk afzet tegen het gebruik van geslachtsspecifieke actuariële factoren in de berekening van premies en uitkeringen.

De respectieve situaties waarin mannen en vrouwen zicht ten opzichte van premies en uitkerigen bevinden, zijn volgens het Hof vergelijkbaar. Nu vergelijkbare situaties niet op ongelijke wijze mogen worden behandeld, be-stempelde het Hof de mogelijkheid tot het vaststellen van sekse-specifieke premies en uitkeringen als discrimi-natoir. Het Hof weerhoudt ook geen rechtvaardiginsmogelijkheid voor de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen in verzekeringsrelaties. De Advocaat-Generaal had nochtans gesuggereerd dat ingeval van duidelijk aantoonbare biologische verschillen tussen de seksen of in situaties van ernstig gevaar voor het financiële evenwicht van particulier verzekeringsregelingen, geslachtsafhankelijke onderscheiden in premies en uitkerin-gen zouden kunnen worden gerechtvaardigd. Hoewel het Hof van Justitie, door een volledige ban te leggen op het gebruik van geslacht in verzekeringsrelaties, verzekeringsondernemingen impliciet aanmoedigt om gebruik te maken van alternatieve risico-factoren, sterk gerelateerd aan risico, is het niet gekomen tot een eigenlijke waardering van de efficiëntie of de werkbaarheid van het gebruik van dergelijke risico-factoren, ev. in aanvulling op het geslacht.

Onder de huidige omstandigheden zullen maatschappijen erg creatief dienen te zijn (en financieel sterk dienen te staan) om economisch werkbare oplossingen te vinden die verzekeringstarifering beter kan afstemmen op persoonlijk risico. Eén voordeel is alvast dat verzekeringsmaatschappijen in Europa dit vanaf 21 december 2012 zullen kunnen doen op een gelijk level-playing field, niet langer afhankelijk van de verschillende keuzes die de lidstaten naar aanleiding van de optiemogelijkheid van artikel 5, lid 2 van de Genderrichtlijn hebben gemaakt.

dotted_texture