In een ophefmakend arrest van 14 mei 2019 (C-55/18 Federación de Servicios de Comisiones Obreras (CCOO) v Deutsche Bank SAE) heeft het Hof van Justitie besloten dat, teneinde de doeltreffendheid van de rechten waarin de arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EC) en het Handvest van de Grondrechten van de EU voorzien, te waarborgen, de lidstaten van de werkgevers moeten eisen dat zij een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem opzetten dat het mogelijk maakt om de dagelijkse arbeidstijd van elke werknemer te meten.
In de zaak had de Spaanse vakbond CCOO van Deutsche Bank geëist om zo een systeem te installeren opdat een controle op arbeidstijd en gepresteerde overuren mogelijk werd. Deutsche Bank verwees evenwel naar de rechtspraak van het Spaanse Hooggerechtshof dat stelt dat het Spaanse recht geen verplichting aan de werkgevers oplegt om een systeem van tijdsregistratie te installeren. De Spaanse Audiencia Nacional stelde zich vragen bij de verenigbaarheid van die rechtspraak met het unierecht en stelde een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. De Audiencia Nacional merkt op deze rechtspraak in de praktijk, enerzijds, de werknemers een bewijselement ontneemt dat essentieel is om aan te tonen dat zij langer dan de maximale arbeidstijd hebben gewerkt en, anderzijds, hun (werknemers)vertegenwoordigers de middelen ontneemt die nodig zijn om na te gaan of de toepasselijke regels op dit gebied in acht zijn genomen. Het wijst er bovendien op dat 53,7% van de overuren in Spanje niet worden geregistreerd.
Het Hof van Justitie sluit zich aan bij de visie van de Audiencia Nacional. Het Hof wijst in de eerste plaats op het belang van het fundamentele recht van elke werknemer op een beperking van het maximumaantal arbeidsuren en dagelijkse en wekelijkse rusttijden, dat in het Handvest is vastgelegd en in de arbeidstijdenrichtlijn nader is uitgewerkt. De lidstaten zijn verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de werknemers effectief van dat fundamentele recht kunnen genieten. Bij gebrek aan een systeem om de dagelijkse arbeidstijd van elke werknemer te meten, kan noch het aantal gewerkte uren en het tijdstip waarop die arbeid is verricht, noch het aantal gewerkte overuren objectief en betrouwbaar worden vastgesteld, waardoor het voor de werknemers uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk is om hun rechten te doen eerbiedigen.
Het Hof is daarom van oordeel dat een nationale wet die niet voorziet in een verplichting om een instrument te gebruiken dat deze vaststelling mogelijk maakt, de doeltreffendheid van de door het Handvest en de Arbeidstijdrichtlijn verleende rechten niet waarborgt, aangezien zij zowel de werkgevers als de werknemers de mogelijkheid ontneemt om na te gaan of deze rechten in acht worden genomen.
Evenmin als in Spanje legt de Belgische nationale wetgeving een algemene verplichting aan de werkgevers op om een instrument voor arbeidstijdsregistratie te voorzien. Enkel indien een werkgever zijn werknemers laat gebruik maken van glijdende uurroosters bestaat er zo een verplichting. In die zin kan dit arrest van het Hof van Justitie grote gevolgen hebben voor het Belgische arbeidsrecht, eventueel door middel van een toekomstige opname van een verplichting in de Arbeidswet van 16 maart 1971. Al zal dit werk zijn voor de volgende legislatuur. De vraag is ook hoe streng de sociale inspectie zal omspringen met de gevolgen van deze rechtsspraak. In de praktijk zijn vele bedrijven de laatste jaren net afgestapt van prikkloksystemen en dergelijke.
In elk geval stelt het Hof dat het aan de lidstaten is om de specifieke bepalingen voor de toepassing van een dergelijk systeem vast te stellen, met name de vorm die het moet aannemen, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van elke betrokken sector of de specifieke kenmerken (bv. omvang) van bepaalde ondernemingen. Een prikklok zal hier wellicht aan kunnen voldoen, maar moderne technologie zou ook kunnen voorzien een in een automatische tijdsregistratie. Voorlopig blijft het afwachten hoe de Belgische regelgever inhoud zal geven aan de verplichting.