LIEDEKERKE HEADLINES LABOUR & EMPLOYMENT
Over het in België nog steeds bestaande onderscheid tussen arbeiders en bedienden is al heel wat inkt gevloeid. Aan dit verhaal kan sinds gisteren een nieuwe episode worden toegevoegd. Het Grondwettelijk Hof oordeelde gisteren immers dat het onderscheid dat tussen arbeiders en bedienden wordt gemaakt op het vlak van de opzeggingstermijnen en de carenzdag, het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt. De gevolgen van de met de grondwet strijdige wetsartikelen blijven wel behouden tot uiterlijk 8 juli 2013.
Het arrest van 7 juli 2011 werd geveld naar aanleiding van prejudiciële vragen die het Arbeidshof van Brussel had gesteld in een procedure tussen een arbeider en zijn vroegere werkgever, de kledingfabrikant Bellerose. De arbeider was ontslagen met een opzeggingstermijn van 28 dagen. Hij eiste van Bellerose echter de betaling van een opzeggingsvergoeding gelijk aan zes maanden loon, zoals van toepassing op bedienden met een zelfde anciënniteit als de zijne.
De arbeider vorderde ook achterstallig loon voor de onbezoldigde carenzdagen. Arbeiders hebben in principe immers geen recht op gewaarborgd loon voor de eerste dag arbeidsongeschiktheid als de arbeidsongeschiktheid minder dan 14 dagen duurt. Deze eerste dag arbeidsongeschiktheid wordt bij de arbeiders carenzdag genoemd. Bedienden hebben daarentegen vanaf de eerste dag arbeidsongeschiktheid recht op gewaarborgd loon.
Het Grondwettelijk oordeelde dat deze verschillen in behandeling tussen arbeiders en bedienden in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Op zich is dit een ommezwaai in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Op 8 juli 1993, toen het Grondwettelijk Hof nog Arbitragehof heette, werd immers geoordeeld dat het feit dat een arbeider en een bediende met eenzelfde anciënniteit een verschillende opzeggingstermijn krijgen, niet ongrondwettelijk was. Het Arbitragehof zette uiteen dat het onderscheid al dateerde van het begin van de 20ste eeuw. Het Hof stelde dat, hoewel het onverantwoord is om dit onderscheid anno 1993 nog in te voeren, dit niet volstond om de plotse afschaffing ervan te rechtvaardigen. Het Arbitragehof meende toen dat de handhaving van het onderscheid verantwoord was om de wetgever toe te laten om de statuten van arbeiders en bedienden geleidelijk te harmoniseren.
Nu, 18 jaar later, geeft het Grondwettelijk Hof aan dat haar geduld begint op te raken. Het Hof oordeelt dat de tijd waarover de wetgever kan beschikken om de eerder vastgestelde ongrondwettige situatie te verhelpen, niet onbegrensd is. Het Hof stelt dat de wetgever tegen 8 juli 2013 (dit is 20 jaar na het arrest van 1993) wel voldoende tijd zal hebben gekregen om de harmonisatie van de statuten "te voltooien". Daarom worden de gevolgen van de ongrondwettig verklaarde artikelen behouden tot de wetgever nieuwe bepalingen aanneemt en uiterlijk tot 8 juli 2013.
Of de wetgever in de twee jaar die haar nog resten, de harmonisatie zal voltooien, is nog maar de vraag. Het had immers al zeer veel voeten in de aarde vooraleer de wet van 12 april 2011 (de zogenaamde IPA-wet) er kwam. Door deze wet zullen de opzeggingstermijnen voor de arbeiders beperkt worden verhoogd en zullen de opzeggingstermijnen voor de bedienden geleidelijk worden verkort. Deze wet, die we binnenkort uitvoerig zullen bespreken in een Client Memorandum, zal echter maar gelden voor de arbeidsovereenkomsten die ingaan vanaf 1 januari 2012. Voor de "oude" contracten blijft alles dus bij het oude. In het licht van het arrest van het Grondwettelijk Hof is de IPA-wet is dus "too little, too late".
Wanneer de wetgever geen nieuwe initiatieven neemt, ziet de situatie er vanaf 8 juli 2013 niet rooskleurig uit voor werkgevers die arbeiders tewerkstellen. Arbeiders die na deze datum ontslagen worden, zullen dan wellicht pogen om dezelfde opzeggingstermijnen als de bedienden te bekomen.
Voor meer informatie, contacteer: employment@liedekerke.com