In een arrest van 20 juni 2019 (C-404/18) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat getuigen van discriminatie onvoldoende beschermd worden door de Belgische discriminatiewetgeving. De onderliggende zaak betrof een winkelverantwoordelijke die bij het management had aangekaart dat hun weigering om een zwangere vrouw aan te nemen, hoewel deze een geschikte kandidaat was, in strijd was met de antidiscriminatiebepalingen van de genderwet. De winkelverantwoordelijke bracht de zwangere kandidate ervan op de hoogte dat haar sollicitatie werd afgewezen vanwege haar zwangerschap, waarop die laatste klacht neerlegde bij het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen. De arbeidsovereenkomst van de winkelverantwoordelijke werd later opgezegd. Zowel de zaak van de kandidate als van de winkelbediende kwam voor de arbeidsrechtbank te Antwerpen terecht, die enerzijds oordeelde dat de kandidate inderdaad het slachtoffer was van discriminatie maar anderzijds moest vaststellen dat de handelingen van de winkelverantwoordelijke zich niet op de bescherming tegen represaillemaatregelen van art. 22, §9 van de genderwet kan beroepen, daar zij geen ondertekend en gedateerd document in verband met haar getuigenis kon voorleggen, zoals vereist door art. 22, §3 van de genderwet. Om deze reden- heeft de arbeidsrechtbank het Hof van Justitie gevraagd of deze voorwaarden bestaanbaar zijn in het licht van artikel 24 van richtlijn 2006/54 betreffende gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.
Het Hof herinnert eraan dat art. 24 van de richtlijn voorschrijft dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te zorgen voor bescherming van werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers, tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling door de werkgever als reactie op een klacht binnen de onderneming of op een procedure om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven. Voorts merkt het Hof op dat een werknemer die een slachtoffer van discriminatie verdedigt, of voor deze persoon getuigt, recht dient te hebben op dezelfde bescherming als de beschermde persoon, zelfs na beëindiging van de arbeidsverhouding. De doeltreffendheid van de bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht is volgens het Hof niet verzekerd indien die bescherming zich niet uitstrekt tot de maatregelen die een werkgever eventueel kan nemen tegen werknemers die formeel of informeel de beschermde persoon hebben verdedigd of voor hem hebben getuigd. Anders worden de werknemers, die het best geplaatst zijn om de slachtoffers te verdedigen, ontmoedigd om op de bres te springen voor die persoon, uit vrees geen bescherming te genieten indien zij niet voldoen aan bepaalde formele vereisten. De Belgische regeling is dus te streng en biedt onvoldoende bescherming aan de getuige om conform het unierecht te zijn.
Auteur: Pieter Pecinovsky