HvJ 29 november 2017, C-214/16 (King)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft vroeger al in verschillende arresten duidelijk gemaakt dat een werknemer die om redenen buiten zijn wil zijn recht op vakantie niet heeft kunnen uitoefenen vόόr zijn arbeidsovereenkomst een einde neemt, zijn recht op vakantie behoudt. Het recht van de Europese Unie laat niet toe dat een lidstaat bepaalt dat dit recht vervalt aan het einde van een referentieperiode. Het Hof besliste dat i.v.m. een afwezigheid als gevolg van ziekte. Alleen in specifieke omstandigheden, zoals verschillende opeenvolgende periodes van arbeidsongeschiktheid, kan de cumulatie of overdracht van het recht op jaarlijkse vakantie worden beperkt door een overdrachtsperiode in te voeren van bv. vijftien maanden (zie SoCompact nr. 2009/32).
Wat geldt voor het recht op vakantie, geldt ook voor het recht op vakantiegeld: beide zijn twee aspecten van hetzelfde recht.
In het bovenvermelde arrest verwijst het Hof van Justitie naar zijn rechtspraak i.v.m. arbeidsongeschiktheid in een zaak waarin het beslist over een geval van een persoon die dertien jaar lang niet alle vakantie nam waarop een werknemer recht heeft, omdat hij ten onrechte dacht dat hij een zelfstandige was. Hij had inderdaad een overeenkomst gesloten die werd gekwalificeerd als een “contract als zelfstandige op commissiebasis”. De rechter besliste echter dat hij een schijnzelfstandige en dus een werknemer was.
Welnu, zo beslist het Hof van Justitie, het feit dat de betrokkene niet alle vakantie heeft opgenomen waarop een werknemer aanspraak kan maken en dat hij vakantie heeft opgenomen zonder vakantiegeld, belet evenmin als het feit dat zijn opdrachtgever ten onrechte van mening was dat hij geen recht had op jaarlijkse vakantie met vakantiegeld, dat hij op het tijdstip van beëindiging van zijn dienstverband het recht behoudt op vakantiegeld.
Dat laatste is naar Belgisch recht in ieder geval zo geregeld.