Artikel 83, § 1 van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat een werkgever een bediende die de leeftijd van 65 jaar bereikt kan ontslaan met een opzeggingstermijn van zes maanden (indien de bediende 5 jaar anciënniteit heeft of meer). Dat is uiteraard heel wat minder dan de opzeggingstermijn die een oudere bediende normaal mag verwachten, zeker wanneer die lang bij dezelfde werkgever werkt.
Toch vindt het Grondwettelijk Hof (1) dat dit verschil in behandeling tussen "oudere" bedienden geen discriminatie is in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Artikel 83, § 1 van de Arbeidsovereenkomstenwet mag immers niet los worden gezien van artikel 36 van dezelfde wet.
Artikel 36 houdt in dat een beding in de arbeidsovereenkomst dat automatisch een einde doet komen aan die arbeidsovereenkomst wanneer de werknemer de pensioengerechtige leeftijd bereikt nietig is. Aldus is de werkgever verplicht om de arbeidsovereenkomst te beëindigen op een normale manier, dat wil zeggen via een opzeggingstermijn, wanneer de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Dit beschermt de pensioengerechtigde bediende: het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd maakt niet automatisch een einde aan zijn arbeidsovereenkomst zonder opzeggingstermijn.
Men moet echter ook oog hebben voor de belangen van de werkgever: men mag van hem niet verwachten dat hij al jaren op voorhand een opzeggingstermijn moet betekenen aan de bediende, als hij de arbeidsovereenkomst wil beëindigen op het moment dat de bediende de leeftijd van 65 jaar bereikt. In dergelijke omstandigheden kan een kortere opzeggingstermijn gerechtvaardigd worden.
Deze conclusie ligt in de lijn van de Europese en Belgische regels rond discriminatie. Die laten toe dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden verantwoord door een legitiem doel en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.